ACE-inhibitoren worden bij de hond gebruikt wanneer de eerste symptomen van hartinsufficiëntie optreden (graad II volgens de NYHA-classificatie), bij milde symptomen (graad III) en bij ernstige symptomen (graad IV) van hartinsufficiëntie. Deze zijn meestal het gevolg van een klepinsufficiëntie (mitralis of tricuspidalis) of van een cardiomyopathie die gepaard gaat met hartdilatatie. In functie van hun inhiberend vermogen vertonen de stoffen die voor de diergeneeskunde in de handel zijn, met name benazepril en imidapril, een equivalente werkzaamheid.
Sommige van de diergeneesmiddelen met benazepril zijn bij de kat geïndiceerd voor de vermindering van proteïnurie geassocieerd met chronische nieraandoeningen. Zie ACE-inhibitoren: benazepril.
Het angiotensine-conversie-enzym (ACE) katalyseert de conversie van het inactieve angiotensine I naar het actieve angiotensine II en bevordert de afbraak van bradykinine. De ACE-inhibitoren verhinderen dus enerzijds de synthese van het vaatvernauwend angiotensine II en anderzijds de afbraak van het vaatverwijdend bradykinine. Het resultaat is arterio- en venodilatatie. De werking van vasopressine en aldosteron die gestimuleerd wordt door angiotensine II, wordt eveneens geremd. Hierdoor zullen de waterretentie en de vasoconstrictie veroorzaakt door vasopressine en de water- en zoutretentie samen met de kaliumexcretie veroorzaakt door aldosteron, eveneens worden geremd door ACE-inhibitoren. Deze hypotensieve werking stelt zich in, ondanks een verhoogde renine-activiteit en een verhoging van het angiotensine I in het plasma.
ACE-inhibitoren zijn prodrugs die in de lever tot actieve metabolieten worden getransformeerd. De verhouding tussen biliaire uitscheiding en renale uitscheiding varieert naargelang de stof.
Niet toedienen bij hypersensibiliteit voor ACE-inhibitoren, bij hypotensie, hypovolemie, hyponatriëmie of acuut nierfalen en hartfalen veroorzaakt door aorta of pulmonaire stenose.
ACE-inhibitoren worden in het algemeen goed getolereerd en bezitten een ruime veiligheidsmarge. Apathie, ataxie, incoördinatie, anorexie, braken en diarree werden beschreven. Deze bijwerkingen zijn meestal een teken van hypotensie en uremie. Vasodilatoren zoals de ACE-inhibitoren of diuretica die het bloedvolume verminderen, kunnen aanleiding geven tot prerenale uremie die veroorzaakt wordt door een verlaagde glomerulaire filtratie als gevolg van een renale hypotensie.
Deze substanties mogen gelijktijdig toegediend worden met andere conventionele middelen die gebruikt worden in de behandeling van hartinsufficiëntie. Gelijktijdige toediening van andere vasodilatoren en diuretica kan het risico op hypotensie verergeren. Toediening van kalium of van kaliumsparende diuretica kan leiden tot hyperkaliëmie.
De nierfunctie dient te worden gecontroleerd bij aanvang van de therapie en 2 tot 7 dagen later. Bij katten met chronische nierinsufficiëntie, kunnen ACE-remmers bij de start van de behandeling de plasmacreatinineconcentratie verhogen. Dit is een gevolg van de therapeutische bloeddrukverlagende werking van ACE-remmers en indien er geen andere symptomen zijn, hoeft de behandeling niet gestopt te worden. Zoals gebruikelijk in geval van chronische nierinsufficiëntie, is het aan te raden om de plasmacreatinine te monitoren tijdens de behandeling. Bij het ontstaan van hypotensie of uremie moet de dosis van de ACE-inhibitor of van het diureticum verlaagd worden. ACE-inhibitoren moeten met de nodige voorzichtigheid worden gebruikt bij dieren met nierinsufficiëntie, hypovolemie en hyponatriëmie.
Bij de mens zijn ACE-inhibitoren gecontraïndiceerd gedurende de ganse zwangerschap, daarom moeten zwangere vrouwen voorzorgen nemen om accidentele orale blootstelling te vermijden. Handen wassen na gebruik. In geval van accidenteel inslikken door kinderen, dient onmiddellijk een arts te worden geraadpleegd en het etiket of de bijsluiter/SPK te worden getoond.
Niet toedienen tijdens dracht en lactatie, niet toedienen aan fokdieren.
Deze substanties kunnen doorheen de placentabarrière en worden via de melk uitgescheiden. Embryotoxische effecten werden gezien bij ratten na toediening van benazepril, maar niet bij ratten en konijnen na toediening van imidapril. Voor geen van beide actieve stoffen is de veiligheid onderzocht bij drachtige, lacterende dieren, of bij fokdieren.